Bewijs voor strafbare feiten is steeds meer te vinden in de digitale wereld. Als gevolg daarvan is ook de opsporing in toenemende mate gericht op het zoeken naar en verzamelen van digitale gegevens. Digitale opsporing is echter nauwelijks genormeerd. Het huidige Wetboek van Strafvordering kent, met het oog op het opsporen van strafbare feiten, een uitgebreide regeling voor het onderzoek naar brieven. Voor het onderzoek naar digitale gegevens, zoals bijvoorbeeld die in een smartphone, opgeslagen op een digitale server of in ‘de cloud’, zijn de regels echter veelal onduidelijk. Het wetboek – geboortedatum 1926 – is kortom, verouderd. In het kader van het moderniseringsproject van het Wetboek van Strafvordering wordt daarom gezocht naar een geschikte manier om onderzoek naar (digitale) gegevens te normeren. Omdat technologische ontwikkelingen razendsnel gaan, zoekt de wetgever naar een normering die niet morgen reeds verouderd is. Tegen die achtergrond wordt nu voorgesteld om digitale opsporing te normeren op grond van het abstracte criterium van
stelselmatigheid. Dit criterium schrijft voor dat naarmate opsporing stelselmatiger plaatsvindt, de inbreuk op de privacy van de betrokkene groter is, en dientengevolge een wettelijke bevoegdheid met meer waarborgen moet zijn omkleed. Een voorbeeld is het doorzoeken van de gegevens op een smartphone: het handmatig bekijken van een paar foto’s zou kunnen worden uitgevoerd door een opsporingsambtenaar. Het volledig en automatisch uitlezen van een smartphone is een flinke inbreuk op de privacy en stelselmatig, en behoeft dus een bevel van de officier van justitie, of misschien zelfs een machtiging van de rechter-commissaris.
Het voorgestelde criterium van stelselmatigheid is abstract omdat de (mate van) inbreuk op de privacy niet per definitie afhangt van iets concreets als een apparaat waarop digitale gegevens zijn opgeslagen. De wetgever ook had kunnen kiezen voor het normeren van digitale opsporing per digitale gegevensdrager – smartphones, tablets, usb-sticks, slimme apparaten, servers, de cloud, enz. – of per type data. Bij een dergelijke keuze bestaat echter het gevaar dat een regeling snel wordt ingehaald door de technische ontwikkelingen. Bij de huidige keuze is echter de vraag of het abstracte criterium voldoende houvast biedt voor de opsporing. Is het bijvoorbeeld wel mogelijk dat een opsporingsambtenaar op voorhand een inschatting maakt van de mate van de inbreuk op de privacy die hij met zijn onderzoek zal maken en vervolgens beslist of hij het zelf kan doen of een officier van justitie inschakelt? Een andere vraag is of de privacy op deze wijze adequaat kan worden beschermd. Zou bijvoorbeeld niet in alle gevallen van onderzoek naar digitale gegevens rechterlijke toestemming vereist moeten zijn?
Doel van dit empirisch/juridisch promotieonderzoek is 1) het in beeld brengen van het brede spectrum van (mogelijke) gevallen van opsporings-/strafrechtelijk onderzoek in/naar digitale gegevens, en 2) inzicht te krijgen in hoe de praktijkbeoefenaren – politie, OM en rechter-commissaris – de bestaande opsporingspraktijk normeren op basis van het voorgestelde criterium. Ten slotte is het doel, op basis van het beeld dat aldus van de praktijk en haar (toekomstige) normering ontstaat, de aanname van de wetgever over de praktische en normerende geschiktheid van het stelselmatigheidscriterium te toetsen.
Jouw takenDe promovendus zal o.a
- empirisch onderzoek verrichten naar de digitale opsporingspraktijk (denk aan interviews, dossieranalyses, vignetstudies)
- een juridische analyse uitvoeren van de resultaten uit het empirisch onderzoek (op basis van o.a. het recht op privacy)
- onderzoeksresultaten publiceren en communiceren naar strafrechtelijke praktijkbeoefenaren in de Nederlandse strafrechtspraktijk
- onderwijs verzorgen, in het bijzonder op het gebied van de eigen onderzoeksexpertise
- een bijdrage leveren aan overige voor de promovendus relevante activiteiten van de Afdeling Strafrecht & Criminologie